-
1 préparer
préparer [preepaaree]1 gereed-, klaarmaken ⇒ (toe)bereiden♦voorbeelden:préparer la voie à qn. • de weg voor iemand effenen3 op til zijn ⇒ in aantocht zijn, in de lucht hangen♦voorbeelden:1. v1) gereedmaken2) voorbereiden2. se préparerv -
2 disposer
disposer [diespoozee]1 beslissen ⇒ beschikken, maatregelen nemen♦voorbeelden:vous pouvez disposer • u kunt (wel) gaan→ hommeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (rang)schikken ⇒ ordenen, opstellen♦voorbeelden:1 zich klaarmaken (om) ⇒ zich voorbereiden, op het punt staan (om te)1. v1) beslissen, maatregelen nemen2. se disposer (à)v -
3 amener
amener [aamnee]1 (mee)brengen ⇒ (aan-, toe)voeren, meenemen2 ten gevolge hebben ⇒ met zich brengen, teweegbrengen, meebrengen♦voorbeelden:qu'est-ce qui vous amène ici?, quel bon vent vous amène? • wat voert u hierheen?→ mandat♦voorbeelden:1. v1) meebrengen, meenemen2) [iemand] ergens toe brengen4) ophalen [visnet]5) strijken [vlag]2. s'amenerv -
4 comploter
comploter [kõplottee]1 samenspannen ⇒ een complot smeden, een samenzwering beramen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) samenzweren, samenspannen2) bekokstoven -
5 étudier
-
6 examen
examen [egzaamẽ]〈m.〉1 onderzoek ⇒ beschouwing, analyse♦voorbeelden:esprit d'examen • kritische instellingle libre examen • het vrije onderzoek 〈waarbij alleen geaccepteerd wordt wat door rede of de ervaring wordt ondersteund〉faire l'examen de qc. • iets onderzoekenêtre à l'examen • nog in onderzoek zijnà l'examen • bij het onderzoekexamen de fin d'année, de passage • overgangsexamenexamen de sortie, de fin d'études • eindexamenexamen blanc • proefexamenexamen écrit • schriftelijk examenexamen oral • mondeling examenêtre collé, recalé, refusé à un examen, échouer à un examen • voor een examen zakkenfaire passer un examen • een examen afnemenpréparer un examen • zich op een examen voorbereidense présenter à un examen • opgaan voor een examensubir, passer un examen • een examen doen, afleggenm1) onderzoek, analyse2) examen, toets -
7 mijoter
-
8 apprêter
apprêter [aaprettee]1 zich gereed maken ⇒ zich voorbereiden (op), zich opmaken (om)♦voorbeelden:je m'apprêtais à partir • ik wilde net weggaans'apprêter pour un bal • zich mooi maken voor een bal -
9 concocter
-
10 dégrossir
dégrossir [deegroosier]2 in grote lijnen ontwerpen, voorbereiden♦voorbeelden:3 mal dégrossi • onbehouwen, ongemanierd -
11 destiner
destiner [destienee] -
12 fourbir
-
13 mitonner
mitonner [mietonnee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
14 prédisposer
prédisposer (à) [preediespoozee]〈 werkwoord〉1 ontvankelijk maken (voor) ⇒ voorbereiden, beïnvloeden -
15 préparer un examen
préparer un examen
См. также в других словарях:
Flemish people — Infobox Ethnic group group=Flemings (Vlamingen) caption= poptime=6,550,000 (2006 estimate) region1=flag|Belgium pop1=6,230,000 ref1= cite web title=Structuur van de bevolking België / Brussels Hoofdstedelijk Gewest / Vlaams Gewest / Waals Gewest… … Wikipedia
Vorbereitung — Gute Vorbereitung ist das halbe Werk. Holl.: Voorbereiden is het halve werk. (Harrebomée, II, 455a.) … Deutsches Sprichwörter-Lexikon